advertenties

N. W. Posthumus
Geschiedkundige

Inhoud pagina

- Inleiding

- Ouders en familie

- Studie en werk

- Nederlandsch Economisch-Historisch Archief

- Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

- W.H. Posthumus - van der Goot

- Nederlandsche Prijsgeschiedenis en nieuwe plannen

- 7e Faculteit

- Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie

- Rapport betreffende Kersten

- Zijn laatste schepping



Verhalen

  • Frans Overdijk Leiderdorp 3 juli 1920 - 25 februari 1941 Carew Chariton (Wales)

  • Martinus Tuijthoff Leiderdorp 21 februari 1911 - 11 mei 1940 Voorburg

  • Jean Vial en Maria Catharina Draat Tamboer en Marketentster

  • Gerrit Gerrits Posthumus, geboren 9 juli 1859 te Workum, overleden 23 mei 1936 te Workum, oud 76 jaar, ongehuwd. Beroep: zeilmaker.

  • Geertje Posthumus-Zandstra vertelster en schrijfster van het boek Retour Canada.

  • Hans Posthumus Harderwijk 3 Oktober 1947 - 15 februari 2016 Grave, voetballer.

  • Sieta Posthumus, zwemster.

    Vader, moeder en dochter:

  • Nicolaas Wilhelmus Posthumus, geschiedkundige en oprichter van onder meer het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (tegenwoordig heet het NIOD) en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG).

  • Willemien Hendrika Posthumus - van der Goot, publiciste en feministe

  • Claire Posthumus (1938 – 2021)
  •   Inleiding
    Tot op hoge leeftijd bleef Posthumus organisatorisch en ook wetenschappelijk werkzaam. Posthumus gold als een zakelijk ingestelde figuur, die tamelijk gesloten van aard was, maar aan zijn ook emotionele drijfveren kan geen twijfel bestaan, evenmin als aan zijn levenslange ideële verbondenheid met de sociaal-democratische arbeidersbeweging, waarbij hij zich in zijn studententijd had gevoegd.
    1 )
    Nicolaas Wilhelmus Posthumus wordt op 26 februari 1880 in Amsterdam geboren als zoon van Nicolaas Wilhelmus Posthumus en Huibertje IJzerman. Hij overlijdt op 18 april 1960 in Laren
    Volgens historicus Jan Romein was het tijdvak 1880-1920 het fin de sičcle van de 19e eeuw. De wereld stond op het breukvlak van twee eeuwen: het tijdperk van de burgerij liep ten einde, en de burgerij gaf zich daarom over aan decadentie en pessimisme. Nu zeggen we dat er sprake was van ontwikkeling en emancipatie. We kijken terug op twee wereldoorlogen in de afgelopen eeuw. De realiteit van het begin van de 21e eeuw is vrede en samenwerking in Europa, lokale oorlogen om de energiebronnen en delfstoffen in delen van de rest van de wereld waarbij verschil in beleving van geloof als oorzaak wordt voorgewend.
    In 1880 is men op 1 januari begonnen met het graven van het Panamakanaal onder leiding van Ferdinand de Lesseps. In Nederland ontstaat een samenhangend netwerk van spoorlijnen, waaraan alle grote steden liggen.
    Dr. Emily Howard Stowe (1831-1903) opent als eerste vrouwelijke dokter een praktijk in Toronto, Ontario, Canada. Ze was feministe en voorstandster van vrouwenkiesrecht. In Nederland begint de eerste feministische golf. In 1880 had nog maar 12 procent van de mannelijke bevolking boven de 35 jaar kiesrecht, maar in de jaren daarna werd het kiesrecht een aantal keren uitgebreid totdat in 1918 algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. Pas in 1919 krijgen vrouwen in Nederland kiesrecht.
    Wilhelmina, koningin der Nederlanden van 1890 tot 1948 wordt op 31 augustus geboren. In Amsterdam wordt op 20 oktober de Vrije Universiteit opgericht, de enige protestantse universiteit van Nederland. Zij is opgericht door een groep orthodox-protestantse christenen onder leiding van Abraham Kuyper (oprichter van de Anti-Revolutionaire Partij, later opgegaan in het CDA). De Boeren uit Transvaal roepen 18 december de republiek uit onder leiding van Paul Kruger. Dit leidt tot een oorlog met de Engelsen.
    De Beweging Van Tachtig een stroming in de literatuur ontstaat in de jaren '80. Jongeren, vooral schrijvers van rond de twintig, zetten zich af tegen de bestaande literatuur die beheerst werd door dominee-dichters. Met deze stroming begint de moderne Nederlandse literatuur. Vincent van Gogh worstelt met zijn verlangen nuttig te zijn. In 1880 komt hij tot het inzicht dat hij ook als kunstenaar dienstbaar kan zijn aan God. Hij schrijft: 'Probeer de essentie te begrijpen van wat de grote kunstenaars, de serieuze meesters in hun meesterwerken zeggen, daarin zul je God terugvinden. De een heeft het geschreven of gezegd in een boek, de ander in een schilderij.'
    De socialisten vinden ook gehoor bij de onderste lagen van het proletariaat: in 1880 gingen hun plaatselijke verenigingen samen in de landelijke Sociaal-democratische Bond (SDB) onder leiding van Domela Nieuwenhuis. Halverwege de jaren 1880 trekken de socialisten massaal door de grote steden om hun eis van algemeen kiesrecht kracht bij te zetten. In combinatie met de economische misčre veroorzaakte de socialistische agitatie een gespannen sfeer. Geregeld waren er opstootjes. In 1886 in Amsterdam is er een uitbarsting die bekend staat als het palingoproer: 26 doden. De socialisten, die met deze rellen weinig te maken hadden, kregen de schuld. Domela moest zelf kort na het oproer wegens een andere zaak de gevangenis in. In 1903, Posthumus wordt dan 23 jaar en is als student zeer betrokken met het socialisme, kwamen stakingen tot een hoogtepunt, toen havenarbeiders en spoorwegarbeiders in Amsterdam het werk neerlegden. De hoofdstad was geďsoleerd en moesten de inwoners midden in de winter vrezen voor honger en gebrek. De werkgevers gaven toe, dat was een overwinning voor Domela en de socialisten. De staking is de geschiedenis ingegaan als de Spoorwegstaking van 1903. Een van de meest bekende Nederlandse politieke prenten uit de twintigste eeuw heeft betrekking op de spoorwegstakingen van 1903. De prent van A. Hahn, directie probeert vergeefs de arbeiders tegen te houden, kent de klassieke tekst "Heel het raderwerk staat stil als uw machtige arm dat wil".
    2 )

    Ouders en familie
    Posthumus' vader, op 22 januari 1838 te Heusden geboren en overleden op 24 juni 1885 toen zijn zoon 5 jaar was, is in 1861 hoofdonderwijzer in Hardinxveld, opent in 1867 een instituut te Bemmel, wordt in 1869 leraar aardrijkskunde op een HBS in Amsterdam en in 1876 directeur HBS met een driejarige cursus in Amsterdam. Hij was actief in het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap door hem opgericht in 1873 met de leraren Hubrecht, Kan en Van Otterloo. De doelstelling luidde: 'tot vermeerdering der kennis van de Aardbol'. Om dit doel te bereiken was het genootschap tussen 1873 en 1960 nauw betrokken bij meer dan veertig expedities naar streken buiten Europa. Zie bijvoorbeeld het Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap, onder redactie van C. M. Kan en N. W. Posthumus Deel 3, 1879. Met talrijke kaarten. O.a. van de Nikobaren-eilanden; Cook, de cartographie bij primitieve volken; de Noordpoolexpeditie; het doopregister van Spitsbergen; Siberië, Novaja Zemlja; Helgoland; Sijam, Japan, Nieuw-Guinea; enz. In een lijst met 'Nederlandse atlassen tot 1940' worden genoemd C.M. Kan en N.W. Posthumus Atlas der Natuurk. Aardrijkskunde en N.W. Posthumus Schneider's Typen-atlas en Atlas van Nederland en zijn bezittingen.
    Hij had het corresponderend lidmaatschap van de Société Belge de Geographie, van het Geographisch Genootschap te Lissabon en te Antwerpen, van de Société de Geographie Commerciale en van de Société Academique Indo-Chinoise te Parijs en was redacteur van de Tijd. Enkele van zijn geschriften zijn: De 80 jarige oorlog volksleerboek 1872, Onze bezittingen in andere werelddelen 1878.
    3 )

    Van moederskant zijn enkele familieleden bekend geworden. J. IJzerman, directeur van de gemeentelijke Handelsschool te Amsterdam en Jan Willem IJzerman (Leerdam 9 april 1851 - 10-10-1932 Den Haag), doctor honoris causa in de Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam, oorspronkelijk genieofficier, de man van de spoorwegaanleg van Padang naar het Ombilinkolenveld, later commissaris van de Koninklijke, maar daarnaast de ontdekker van de verborgen voet van de Boroboedoer, de bezielende stimulator van het archeologisch onderzoek in de Vorstenlanden, de jarenlange voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap en de enthousiaste medewerker aan de uitgaven van de Linschoten Vereeniging.
    In één der bij zijn dood in 1932 verschenen levensberichten wordt gesproken over dat archeologisch onderzoek in het Djokjase: stellig, er waren op Java enkele deskundigen, 'maar IJzerman deed de elektrische vonk overspringen, en waar de Regering, die geenszins onverschillig was doch in de crisisperiode van 1884 tot 1886 zich heel wat moest ontzeggen, het geld niet kon verstrekken, was te verdienstelijker de particuliere steun, en IJzerman had het talent, de gave daartoe op te wekken, -- toen en later'. Juist in de jaren 1913 en '14 zou blijken hoe IJzermans neef Posthumus, die fysiek haast het tegendeel van zijn oom geweest is, IJzerman leek van een zeventiende-eeuwse schuttersmaaltijd weggelopen, in dit opzicht aan zijn oom J. W. IJzerman herinnert. Dat IJzerman commissaris bij de Koninklijke werd heeft hij te danken aan zijn bemoeienis met de Petroleumindustrie. Hij speelde met H. Deterding een grote rol bij het verenigen van alle in Indië werkzame Nederlandse oliemaatschappijen en bij de fusie van Shell en de Koninklijke in 1906.
    4 )

    Studie en werk
    Posthumus ging in 1898, na het stedelijk gymnasium in Amsterdam te hebben bezocht, rechten studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Als aankomend corpslid moest hij een autobiografie opstellen waarin hij schrijft dat hij als jongen een zwakke gezondheid had en liever letteren dan rechten gestudeerd zou hebben, indien hij dan het leraarschap had kunnen omzeilen. Hij werd lid van het Amsterdamsch Studenten Corps dat zich in die jaren onderscheidde door een sterke socialistische stroming. In het dispuut Clio ontmoette hij geestverwanten als C.S. Adama van Scheltema, H. Bolkestein, W.A. Bonger en H.E. van Gelder. Hij was actief in het in die tijd opgerichte Socialistisch Leesgezelschap en van 10 februari 1900 - 12 oktober 1901 redacteur van Propria Cures, waarin o.a. een rubriek Socialisme. Dispuutgenoot H.P.L. Wiessing vertelde dat Posthumus als twintigjarige Pieter Jelles Troelstra (Leeuwarden 20 april 1860 - 12 mei 1930 Den Haag)
    5 ) begeleidde op een propagandareis naar de Langstraat met zijn huisindustriële schoennijverheid, waarbij zij op stenen onthaald werden - een ervaring die Posthumus diep moet hebben getroffen. Door zijn betrokkenheid met de arbeidersbeweging zal hij het onderwerp voor zijn proefschrift hebben gekozen dat hem niet meer zal loslaten. In 1904 legde Posthumus het doctoraal examen in de rechtswetenschap af en in 1906 het doctoraal examen in de staatswetenschap. In 1908 promoveerde hij in de rechtswetenschap op stellingen, en dezelfde dag in de staatswetenschap op het proefschrift De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie. I De Middeleeuwen. 's-Gravenhage, 1908. Ook zijn belangstelling voor het feminisme, zo deelde hij eens aan Mr. Chr. P. van Eeghen mede, 6 ) had hem tot het socialisme gebracht.
    Een ander bronnenonderzoek waardoor hij geboeid was, was dat naar de toestanden in de Nederlandse huisindustrie, waaraan een tentoonstelling werd gewijd in 1909 en waarover een verslag in enige delen verscheen vanaf 1911. Onderzoekingen naar de toestanden in de Nederlandsche huisindustrie, 3 delen. Ook was hij bestuurslid van de Sociaal-Democratische Studieclub, die in 1912 jaarbudgets van zeventig Nederlandse arbeidersgezinnen publiceerde.
    Van 1907 tot 1913 was hij leraar in de staatswetenschappen en handelsrecht aan de Openbare Handelsschool te Amsterdam. Zoals hierboven vermeld was zijn oom J. IJzerman daar directeur. Op 20 juli 1908 trouwt hij met Dorothea Maria van Loon. Uit dit huwelijk worden een zoon en een dochter geboren. Het huwelijk eindigt na een scheiding op 1 augustus 1928.

    In 1913 wordt Posthumus tot hoogleraar in de economische geschiedenis aan de nieuwe Handelshogeschool te Rotterdam benoemd - de eerste leerstoel voor dit vak in Nederland. Posthumus, die een tak van geschiedwetenschap vertegenwoordigde die in Nederland nog nauwelijks was beoefend, heeft begrepen dat verzameling en publicatie der geschiedbronnen het eerst nodige was. Uit die overweging publiceerde hij, behalve de reeds vermelde textielhistorische archivalia, een zestal delen documenten betreffende de Nederlandse handelspolitiek in de 19de eeuw. Al hetgeen hij bovendien in druk uitgaf, berustte op archiefstukken. Synthetische overzichten wilde hij niet schrijven omdat hij de tijd daarvoor nog niet gekomen achtte; tijdschriftartikelen en boekbesprekingen bracht hij zelden. Zijn formidabele activiteit richtte zich vooral op de oprichting van instellingen, die het historisch onderzoek konden bevorderen; hij was hierin een ware pionier.

    Nederlandsch Economisch-Historisch Archief
    In het voorjaar van 1913 moet Posthumus tegenover van Eeghen geklaagd hebben over het verdwijnen van oude archieven van geliquideerde of nog voortbestaande ondernemingen, waardoor bouwstoffen voor de economische geschiedenis verloren gingen. Een commissie-Posthumus werd opgericht, die ging samenwerken met een andere commissie onder de accountant Elink Schuurman, die zich ook over dergelijke aan hun lot overgelaten archieven wilde ontfermen, en in het volgend jaar kwam het tot Posthumus' eerste grote schepping: het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (NEHA), waarvan hij jarenlang directeur-secretaris en van 1 januari 1949 tot zijn dood voorzitter zou blijven.
    Een van de eerste en belangrijkste aanwinsten in de collectie handschriften van het NEHA was de zgn. Collectie Velle. Het is vrijwel zeker dat Posthumus persoonlijk de veiling van de collectie Velle heeft bijgewoond en er handschriften en boeken voor het NEHA heeft gekocht.
    7 ) Het NEHA begon ook de publicatie van het Economisch-Historisch (thans: Economisch- en Sociaal-Historisch) Jaarboek, gaf voorts een serie Werken uit waaronder diverse werken van W.H. Posthumus zoals Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw. Derde deel: Onderhandelingen met Pruissen en andere Duitsche Staten tot de oprichting van het Duitsch Tolverbond (1814-1833) 's Gravenhage 1923 en richtte in 1932 te Amsterdam een economisch-historische bibliotheek in.
    'Dat het vak ook internationaal geaccepteerd was bleek in het interbellum, toen in 1926 in Engeland een vereniging werd opgericht van economisch historici, de Economic History Society. Ook deze vereniging gaf een tijdschrift uit: de Economic History Review. In 1941 vond in de Verenigde Staten de oprichting plaats van een soortgelijke vereniging, die de Journal of Economic History uitgaf.'
    8 )

    Jansma schrijft:
    - Overziet men Posthumus' werkzaamheid als academisch docent, eerst te Rotterdam, later, sinds 1922, in de Faculteit der Handelswetenschappen en nog in hetzelfde jaar ook in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Amsterdam, dan lijkt het accent minder te vallen op zijn colleges dan wel op zijn wetenschappelijke arbeid en misschien bovenal op de stimulering van het wetenschappelijk onderzoek. Persoonlijk heeft hij enorm veel werk verzet: grotendeels gedurende zijn Rotterdamse jaren viel de verschijning van zijn "Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid", 6 delen (1910-1922), tal van kleinere publicaties plaatste hij in het sinds 1916 verschijnende van het "Archief" uitgaande Economisch-Historisch Jaarboek.
    In Rotterdam nam hij, dat is opnieuw een ander facet van zijn veelzijdige persoonlijkheid, het initiatief tot de oprichting van "De Arend", een vereniging, die zich ten doel stelde jongens uit arbeidersmilieu nuttig en aangenaam bezig en daardoor van de straat te houden. Postumus zou later in een interview verklaren, dat deze schepping hem het naast aan het hart lag.
    Het vertrek uit Rotterdam bracht verbreking van vele, ook financiële banden met de Maasstad met zich, doch Posthumus knoopte nieuwe aan in Amsterdam. Zijn publicatiewerkzaamheid ging onverminderd voort. Hier noem ik slechts zijn "Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw", 6 delen (1919-1931). In 1939 voltooide hij het boek, waarvan in 1908 het eerste deel als zijn proefschrift verschenen was, de "Geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie". Dit enorme werk, waarvan in 1939 het tweede deel in twee banden verscheen ("De nieuwe tijd"), bevat een schat van wetenswaardigheden, niet alleen over het onderwerp, dat de titel aangeeft, maar bovendien, in verband daarmede, zeer belangrijke sociaal-historische en demografische beschouwingen. Daar Leiden de belangrijkste industriestad van de Republiek was en in de tweede helft van de zeventiende eeuw waarschijnlijk de tweede industriestad van Europa (na Lyon), volgt daaruit alleen reeds van welk een onschatbare betekenis dit boek is in de Nederlandse economisch-historische literatuur niet alleen, maar van Europa en daarbuiten. Het is typerend voor het formaat van Posthumus, dat dit boek, dat hem wetenschappelijk, met de later te noemen Prijsgeschiedenis, zijn internationale faam als geleerde heeft verschaft, toch slechts een onderdeel van zijn oeuvre en zijn activiteit vormt. Posthumus bezette een belangrijke plaats in de internationale en nationale organisatie der historische wetenschappen en in dat internationale kader trof hij voorbereidingen van uitgaven voor de zojuist genoemde prijsgeschiedenis, waarvoor op zijn instigatie het Nederlandsch Instituut voor Prijsgeschiedenis werd opgericht. In 1929 was hij intussen tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen benoemd. -

    In hetzelfde jaar publiceert hij The Tulipmania in Holland in the years 1636 and 1637, in: Journal of economic and business history, dl. I, May 1929, p. 434-455. De eind vorige eeuw onstane aandelengekte met internetbedrijven wordt vergeleken met de door Posthumus beschreven windhandel in tulpenbollen. 9 ) 

    Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
    In 1921 kreeg Posthumus een benoeming voor politieke en economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam in de toen opgerichte handelsfaculteit (later: economische faculteit), waarbij hij tevens zitting kreeg in de faculteit der letteren. In de praktijk doceerde hij alleen economische geschiedenis. Zijn meest blijvende verdienste, afgezien van de pioniersarbeid op zijn eigenlijke vakgebied: de economische geschiedenis van Nederland, ligt wel in de schepping van het vermaarde Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) te Amsterdam op 25 november 1935. Reeds omstreeks 1915 had hij Ferdinand Domela Nieuwenhuis (Den Haag 31 december 1846 - 18 november 1919 Hilversum)
    10 )  schriftelijk benaderd met de bedoeling om diens archief te verwerven. Ook vakbondsarchieven werden door hem voor het NEHA verzameld. In 1932 richtte hij in Amsterdam de Economisch-Historische Bibliotheek (EHB) in, waartoe de bibliotheekafdeling van het NEHA, die sinds 1923 een kleine sociaal-economische afdeling bezat, naar Amsterdam werd overgebracht. Bij de oprichting van het IISG gingen verschillende sociaal-historische collecties, boeken en tijdschriften naar het IISG over. Hij werd de eerste directeur van het IISG, dat bijeenbrenging en ordening beoogde van documenten betreffende de sociale geschiedenis in binnen- en buitenland met name op het terrein van het socialisme en arbeidersbeweging; een tijdschrift op dit gebied, de International Review for Social History (1936-1939, herboren in 1956) kwam tot stand, alsmede een Bulletin of the International Institute for Social History (1937-1955), beide onder zijn leiding.

    Na de machtsgreep van de nazi's in Duitsland in 1933 werd de redding van socialistische archieven en bibliotheken in Midden-Europa een acuut probleem dat Posthumus te rechter tijd heeft onderkend. De door prof.dr. I.J. Brugmans directeur van het NEHA, opgeworpen vraag, wat het socialisme eigenlijk voor Posthumus had betekend, vindt misschien mede zijn beantwoording in de koortsachtige activiteit die hij op dit terrein in de jaren dertig ontplooide. Hij werd daarin bijgestaan door een staf met als bibliothecaresse de weduwe van zijn studievriend Adama van Scheltema, Annie Kleefstra. 11 )  In 1932 werd zij door Posthumus aangesteld op de sociaal-historische afdeling van de EHB. Hij zorgde er tevens voor dat zij, ter aanvulling van haar geringe salaris, door de SDAP werd benoemd als archivaris van het partijarchief. Toen in 1934 de bibliotheek van F. Domela Nieuwenhuis door het Ferdinand Domela Nieuwenhuis Fonds in bruikleen werd gegeven aan de EHB, werd haar de zorg daarvoor opgedragen. In feite beschouwde zij deze verzameling echter toch meer als dependance, en soms als een aanvulling op twee grote bibliotheken, de EHB en het IISG. Na het overlijden van een vriend, Piet Wiedijk in september 1938 viel ze volgens Annie Romein-Verschoor, die op verzoek van de familie Wiedijk op de verdeling onder vrienden van enkele boeken toezag, 'met ware verzamelaarsdrift aan op de kasten en stapelde en stapelde'. Het leek Annie Romein maar het beste haar te laten begaan, want op de markt van Purmerend was de kans klein dat de bibliotheek in de 'handen van een erudiet in wording terecht zou komen' 12 )
    In de persoon van de directeur van de Centrale Arbeiders Verzekerings- en Depositobank Nehemia de Lieme 13 ) vond Posthumus een onmisbare steun voor de verwezenlijking van zijn plannen wat betreft de financiering. De bank droeg een groot deel van de financiële lasten van de kaderscholen van SDAP en NVV, het Instituut voor Arbeidersontwikkeling en het Troelstra-Oord, waarvan De Lieme in 1927 medeoprichter was. In 1934 werd De Lieme benaderd door Posthumus. Die appelleerde aan zijn sterk historische belangstelling, met de bedoeling de bibliotheek van de joodse Bund (Algemeyner Yidisher Arbeterbund in Lite, Polyn un Rusland) te redden. 88.000 Franse francs zou Posthumus ervoor aan de archivaris van de Bund, Franz Kurski hebben betaald. Kurski hield zich volgens zijn Amsterdamse kopers niet aan de afspraak. Boze brieven van Posthumus in het IISG getuigen hiervan. Zo'n 20.000 stukken zouden volgens het contract verhuizen van de Bund-bibliotheek naar Amsterdam. Het werden er veel minder. Hoeveel precies zal wel nooit duidelijk worden. De oorlog maakte een einde aan de correspondentie en leverde Kurski het voordeel van de twijfel op. 14 ) De Lieme stelde het benodigde bedrag ter beschikking. Dit werd het begin van hun samenwerking, die in 1935 leidde tot de oprichting van het IISG. De Lieme werd de eerste voorzitter van het bestuur. Nog tal van keren nadien fourneerde hij het geld voor de bronnenverzamelingen waaraan het IISG zijn vermaardheid dankt.
    In deze tijd bracht Posthumus bezoeken aan topfiguren van de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) in ballingschap te Praag, aan K. Kautsky te Wenen en L. Trotski in Noorwegen, terwijl ook een reis naar Berlijn werd gemaakt in maart 1935, alles met het doel kostbare verzamelingen, waaronder het Marx-Engels Archief, te verwerven. Als geduchte concurrent doemde het Moskouse Marx-Engels-Lenin Instituut op, maar ten slotte wist het IISG in 1938 toch de SPD-archieven te krijgen. Ook collecties van de Oostenrijkse anarchisme-expert Max Nettlau, met wie Posthumus al in 1928 in onderhandeling was getreden, van de Poolse Bund, van de Russische sociaal-revolutionaire partij en van Spaanse anarchosyndicalisten kwamen in het bezit van het Instituut.

    In het voorwoord van het eerste nummer van de International Review for Social History staat "dat sociale geschiedenis weliswaar meer was dan 'history of the economically destitute', maar dat de relatie met de sociologie hoogst problematisch was. In dezelfde tijd dat Bloch en Febvre de interdisciplinariteit van de sociale wetenschappen bepleitten en een tussenweg probeerden te vinden tussen historisme en positivisme, schreef Posthumus onomwonden: 'Social history deals with what happens once, with what is individual; sociology, on the other hand, asks after the frequency, the linking together of phenomena and events, and the general explanation... Sociology can draw up general rules; social history cannot.' Posthumus was daarmee op dat moment echter wel representatief voor de sociale geschiedenis, anders dan Bloch en Febvre. De sociale geschiedenis als maatschappijwetenschap zou pas ver na de Tweede Wereldoorlog haar grote triomfen vieren." 15 )

    Op 11 maart 1937 vond de officiële opening van het IISG aan de Keizersgracht 264 te Amsterdam plaats. Bij die gelegenheid sprak Posthumus over het wezen van de sociale geschiedenis 'die de nauwste relaties heeft met het streven der mensheid naar meer vrijheid, naar meer recht tot ontplooiing der persoonlijkheid en dus naar het wegduwen van datgeen, dat als economische of geestelijke onderdrukking gevoeld werd'. Het doel van de oprichters was mede geweest 'de immanente drang naar de vrijheid te bevorderen'.
    De Duitse bezetting in mei 1940 betekende voor Posthumus en zijn IISG een gevoelige slag, al waren wel voorzorgsmaatregelen getroffen door evacuatie van archivalia en medewerkers naar Engeland. Toch leidde het door de nazi's gevoerde beleid tot ontreddering van het Instituut voor vele jaren. Zelf werd de directeur in 1942 door de Duitsers als hoogleraar ontslagen. Na 1945 had hij niet meer het ware plezier in de zaak, ook omdat de middelen voor de wederopbouw toen ontbraken. In 1952 zou hij als directeur van het IISG aftreden en opgevolgd worden door A.J.C. Rüter
    16 ) , die van 1951 tot 1953 naast Posthumus en vanaf 1953 alleen directeur van het IISG werd.

    W.H. Posthumus-van der Goot
    Op 7 januari 1931 trad Posthumus in Londen (GB) in het huwelijk met Willemien Hendrika van der Goot (roepnamen: Willy, Lil; bekend als: W.H. Posthumus-van der Goot), met wie hij een dochter kreeg:
    Claire. Willy, publiciste en feministe, is geboren te Pretoria (Zuid-Afrika) op 2 mei 1897 en overleden te Amsterdam op 16 januari 1989. Zij was de dochter van Fiepko van der Goot, ingenieur, en Elisabeth Marijna Castens. Op 24 januari 1951 scheidden zij van tafel en bed. Posthumus-van der Goot werd weduwe op 18 april 1960. Zij promoveerde op 11 december 1930 als eerste vrouw in Nederland tot doctor in de economie, op het proefschrift De besteding van het inkomen. Het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud 's-Gravenhage 1930.
    Tijdens de oorlog woonde Posthumus-van der Goot met haar man en dochtertje in Noordwijk en Leiden. Zij namen een joods kind in huis en zij trachtte pleeggezinnen te vinden voor joodse kinderen.
    Lees verder over haar op de pagina Willemien Hendrika Posthumus - van der Goot, publiciste en feministe.

    Nederlandsche Prijsgeschiedenis en nieuwe plannen
    Evenmin als bij het NEHA wilde Posthumus zich overigens tot het verzamelen beperken: publicatie en bewerking van bronnen heeft vanaf het begin mede op het programma gestaan, waarvan ook de reeds vóór 1940 verschenen jaargangen van de International Review for Social History getuigenis afleggen. De oorlog bracht weliswaar ontslag voor Posthumus met zich en de versleping van veel materiaal, archieven en bibliotheek van het Instituut naar Duitsland en Polen. Het allerkostbaarste had hij overigens tijdig naar Londen, zo niet in veiligheid dan toch wel buiten het bereik van de Duitse bezetter gebracht! Dadelijk na de capitulatie had hij aangeboden het registratiesysteem van de Amsterdamse Joodse Gemeente te laten verdwijnen; dat was zonder bedenking afgewezen.
    Op 22 oktober 1941 werden drie verordeningen afgekondigd. Nr. 199 verbood het deelnemen van Joden aan verenigingen van personen en stichtingen zonder economisch doel. "Van een vijftal leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen mag men veronderstellen, dat dit Duitse besluit de directe aanleiding voor hen geweest is, voor het lidmaatschap te bedanken, al heet de oorzaak ‘de ontstemming t.a.v. de maatregelen van de bezetter, die de vrije beoefening der wetenschap en de vrije uiting daarvan belemmerden en die de Akademie de vrijheid ontnamen om als haar leden diegenen te kiezen, die zij daarvoor geschikt achtte, onafhankelijk van politieke overtuiging of ras’; het waren de hoogleraren L.G.M. Baas Becking, N.W. Posthumus, W.J. de Haas, H.A. Kramers en J.H. Oort".
    20 )

    Rust brachten die oorlogsjaren echter niet voor Posthumus.
    Leen Dorsman: 'In 1930 werd een International Scientific Committee on Price History opgericht dat met financiële steun van de Rockefeller Foundation opdrachten verstrekte voor onderzoek in tal van landen. Zo deed A.F. Pribram onderzoek in Oostenrijk, H. Hauser in Frankrijk en E.J. Hamilton in Spanje. Als afgevaardigde voor Nederland speelde N.W. Posthumus een belangrijke rol. Zijn onderzoek leverde een tweedelige Nederlandsche Prijsgeschiedenis (1943/1964) op. Het werk van het comité is voor een deel mislukt. Men wilde tabellen produceren die door iedereen gebruikt zouden kunnen worden, vooral ook omdat men inzag hoezeer economische processen een internationale samenhang vertoonden. Dat vroeg echter om goede afspraken en een strakke discipline van de deelnemende historici. Het werd al snel duidelijk dat er zich twee grote problemen voordeden. In de eerste plaats bleek men niet tot eensluidende opvattingen te kunnen komen. Met name Pribram en Posthumus wezen erop dat het publiceren van de goederenprijzen alleen tot zinvolle conclusies kon leiden, indien ze werden gerelateerd aan de wisselende levensstandaarden in de desbetreffende onderzoeksgebieden. Immers, indien men vergelijkingen wilde maken tussen gegevens uit verschillende landen dan kon dat alleen op basis van die relatie. Het bleek uiteindelijk dat niet alle deelnemende historici zich daaraan hielden.'
    21 )
    In 1943 verscheen het eerste deel van zijn Nederlandse Prijsgeschiedenis. Voor de opsporing van oude prijscouranten had hij zelfs -- met succes -- de hulp van een Londens medium ingeroepen! 22 )

    Daarnaast waren er nieuwe grote plannen, waarvan de verwezenlijking weliswaar op de Bevrijding moest wachten, maar waarvan de voorbereiding zijn geest bezighield. De nieuwe projecten waren: Oorlogsdocumentatie en een Stichting voor Politieke en Sociale Wetenschappen, waarnaast universitair onderwijs zou worden gegeven in een nieuwe Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen (te Amsterdam: de zevende Faculteit). Over beide plannen sprak hij in de tweede helft van 1942 met Professor Jan Romein. 23 )
    Aanvankelijk had Posthumus aan Romein gedacht als de auteur van een groot boek over de oorlogstijd, dat zou moeten berusten op de bronnen, die in een Instituut voor Oorlogsdocumentatie moesten worden verzameld. In een interview zegt Prof. Lou de Jong hierover: 'Daar ben ikzelf niet bij geweest. Ik dacht dat het een particulier opzetje was van Posthumus, ... Maar ik kan mij geen seconde voorstellen dat de twee ander directoriumleden van het RIOD - Hermesdorf uit Nijmegen en Sneller, die een rabiate anti-marxist was - ooit ingestemd zouden hebben met de aanwijzing van Romein. Er is ook nooit een formele uitnodiging aan Romein gericht, maar het heeft geleid tot een plan van Romein, dat overigens naar mijn mening helemaal niet deugde.' 24 )

    Met Kohnstamm en Romein besprak hij de plannen voor de nieuwe Faculteit. Bij de denkbeelden over herstel en vernieuwing voor na de oorlog moest die Faculteit meewerken: afgestudeerden van die Faculteit zouden de krachten leveren, waardoor de diplomatieke dienst zou kunnen worden gedemocratiseerd. Ook zou zij in een opleiding voor journalisten op wetenschappelijk niveau en van maatschappelijke werkers moeten voorzien en de studie van de 'human relations' en van 'burgerkunde' ter opleiding van politici, leiders van vakverenigingen en sociologen moeten bevorderen.

    Dat Posthumus met Romein zulke plannen besprak in 1942 lag niet voor de hand. Romein was in 1939 gepasseerd voor een vacature voor vaderlandse geschiedenis. Een rol daarbij speelde de beschuldiging door Posthumus en Brugmans dat Romein plagiaat gepleegd had. Dit bleek niet waar te zijn en Posthumus nam de beschuldiging terug. Romein liet Posthumus toen weten dat hij alleen in het belang van de studenten contact met hem wilde. Pas in 1942 zouden Posthumus en Romein elkaar weer ontmoeten in een wachtkamer aan het Lange Voorhout in Den Haag waar beiden opgeroepen waren door de bezetter. Posthumus werd ontslagen als hoogleraar. In de wachtkamer stak Posthumus zijn hand uit naar Romein en zei volgens Annie Romein: 'Nu ik je hier zie, begrijp ik dat je ook een goed vaderlander bent. Laten we ... ja, wat zal ik zeggen ... alles is vergeven, of eigenlijk heb ik weinig te vergeven.' Romein ging akkoord, want vervolgd Annie 'hij was niet bijzonder haatdragend van natuur; hij hechtte erg aan het contact met intelligente mensen - en daar hoorde Posthumus bij - en hij kon als vele anderen niet op tegen zijn charme. Dat bleef een punt van meningsverschil tussen ons: Ik kan niet tegen charmante mannen (en vrouwen), evenmin als tegen briljante of joviale. Het zijn allemaal surrogaat-eigenschappen, die tot niets verplichten. Sinds die ontmoeting in Den Haag hadden Posthumus en Jan geregeld contact. Het zou vreemd geweest zijn als de geboren organisator, die Posthumus was, niet was aangestoken door de algemene plannenkoorts, die een gevolg was van de oorlogslediggang, en zo werkte hij in die jaren samen met Jan de opzet uit van wat later de zevende faculteit van de Amsterdamse universiteit zou worden. Een opzet die overigens, gezien de naoorlogse ontwikkeling en hun verwachtingen daaromtrent, sterk afweek van wat er later uit zou groeien.' 25 )

    Posthumus

    (rechts) N.W. Posthumus en W.H. Posthumus-van der Goot

    7e Faculteit
    Na de oorlog besefte het ministerie van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen dat de behoefte aan hooggeschoolden relatief groot was. Zij trok bijvoorbeeld extra geld uit voor de verbetering van het tandheelkundig onderwijs. 'De Rijksuniversiteit Groningen werd in de gelegenheid gesteld een economische faculteit op te zetten, terwijl de Universiteit van Amsterdam ruimte kreeg voor een ' 7e faculteit', die van de sociale en politieke wetenschappen. De uitwerking van dat laatste besluit zou voor veel beroering zorgen.
    Het voorstel was voorbereid door een op 15 augustus 1945 ingestelde senaatscommissie onder voorzitterschap van Posthumus en met Romein als secretaris. Op 6 april 1946 aanvaardde de senaat de plannen van de commissie. De Amsterdamse gemeenteraad hield het voorstel echter aan en ook bij minister J.J. Gielen (katholiek en lid van de KVP, de partij die later opgaat in het CDA) rezen bezwaren. Deze hadden betrekking op enerzijds het toelatingsbeleid en de opzet van de studie en anderzijds op de in de nieuwe faculteit te benoemen personen. Aanvankelijk was het de bedoeling studenten toe te laten die niet over het vereiste einddiploma middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs beschikten. Nadat in overleg met de minister aan deze bezwaren tegemoet gekomen was, ging de Amsterdamse gemeenteraad definitief akkoord. Resteerde nog de kwestie van de benoemingen. De door de Amsterdamse gemeenteraad aanvaarde benoemingen van K. Baschwitz (pers, openbare mening en propaganda), J. Presser (geschiedenis), S. Kleerekoper (economie) en J. Suys (politieke wetenschap) werden niet zonder meer door de minister bekrachtigd. Met name de benoeming van de laatste drie stuitte op bezwaren. Er was slechts een eenhoofdige voordracht gedaan luidde het formele bezwaar. Die eenhoofdige voordracht viel slecht bij de minister, omdat zo de indruk gewekt werd dat de Amsterdamse gemeenteraad hem vier kandidaten 'door de strot wilde duwen' zonder enig alternatief te bieden. De politieke voorkeur van de betrokkenen (links van de PVDA) was het hoofdmotief om niet tot benoeming over te gaan. Na veel discussie werden uiteindelijk Presser en Kleerekoper toch benoemd, terwijl voor Suys de 'corporatief geďnspireerde, fel anticommunistische ... PVDA-er' J. Barents in de plaats kwam.'
    26 )
    Posthumus trad als eerste voorzitter van de zevende Faculteit op, doch de ontwikkeling van de Faculteit ging in een andere richting als hij zich had voorgesteld en hij trok zich spoedig terug.

    Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
    Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie dankt zijn ontstaan aan twee initiatieven. In het bezette Nederland was tijdens de oorlogsjaren door een aantal hoogleraren gesproken en nagedacht over een na de oorlog op te richten centrum voor oorlogsdocumentatie. Het verzamelen en ordenen van materiaal over Nederland tijdens de periode van de Duitse bezetting zou voorop moeten staan. De spil van dit initiatief werd gevormd door Posthumus. Hij gaf bijvoorbeeld al in de oorlogstijd Lydia E. Winkel opdracht systematisch ondergrondse bladen enz. te verzamelen.
    27 )
    Posthumus kwam in 1943 in contact met F. Vervooren die redacteur was van het cahier Nederland in den Oorlog, waarvan "de inhoud voor een belangrijk deel was ontleend aan artikelen uit gelijkgeschakelde kranten als het Algemeen Handelsblad en het Haagsche Dagblad ". Ze spraken af "dat Vervooren het verzamelde materiaal zou overdragen aan Posthumus". Ondanks het plotselinge overlijden van Vervooren nog datzelfde jaar, "had Posthumus al een groot deel van de documenten onder zijn hoede.
    Hij slaagde er spoedig in van de politiek betrouwbare mr. J.K. van der Haagen, toenmalig hoofdambtenaar op het departement van Opvoeding, Wetenschappen en Kultuurbescherming, de toezegging los te krijgen dat een archief voor een Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie na de oorlog op regeringssteun zou mogen rekenen. Daarop ging Posthumus aan het werk. Hij riep een Directorium in het leven en aangezien Posthumus met zijn fijn gevoel voor maatschappelijke verhoudingen wist dat zelfs een oorlog het Nederlandse zuilenstelsel niet zou kunnen breken, zocht hij vertegenwoordigers in verschillende geledingen. Na enig zoeken kreeg hij de medewerking van de gereformeerde prof.dr. Z.W. Sneller en van prof.dr. B.H.D. Hermesdorf, die zich als rector magnificus van de universiteit van Nijmegen bijzonder moedig had gedragen in de kwestie van de loyaliteitsverklaring. Tevens werd afgesproken dat prof.dr. G.A. van Poelje, die als secretaris-generaal van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen door de Duitsers terzijde was geschoven, in een werk van drie delen de geschiedschrijving van de oorlog voor zijn rekening zou nemen. In de loop van 1944 kwamen Posthumus, Sneller en Hermesdorf in Utrechtse en Haagse cafés bijeen en op kleine velletjes papier schreven zij in code over welke onderwerpen zij materiaal wilden verzamelen. Een enkele maal moest Posthumus na afloop 'op een dieet van tulpenbollen van Den Haag teruglopen naar zijn woonplaats Noordwijk'.
    Aan de andere zijde van de Noordzee werd door Lou de Jong ook nagedacht over een soortgelijk initiatief. Voor het tweede kabinet Gerbrandy schreef hij een stuk dat werd goedgekeurd. Daarna schreef hij een radiotoespraak voor Bolkestein, de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in Londen. Die richtte zich op 28 maart 1944 met de volgende oproep tot de Nederlandse bevolking: 'Gij kunt thans reeds helpen om dit historisch onderzoek te maken tot een groot, waarlijk nationaal geschiedwerk. Geschiedenis kan geschreven worden op grond van de officiële bescheiden en archiefstukken. Wil het nageslacht ten volle beseffen wat wij als volk in deze dagen hebben doorstaan en zijn te boven gekomen, dan hebben wij juist de eenvoudige stukken nodig - een dagboek, brieven van een arbeider uit Duitsland, een reeks toespraken van een predikant of priester. Eerst als wij er in slagen dit eenvoudige, dagelijkse materiaal in overstelpende hoeveelheden bijeen te brengen, eerst dan zal het tafereel van deze vrijheidsstrijd geschilderd kunnen worden in volle glorie en glans."
    28 )
    Drie dagen na de bevrijding meldde de Staatscourant dat de oprichting van het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie een feit was. "Intussen was Posthumus druk in de weer een directeur voor het instituut te vinden. Achtereenvolgens had hij daarvoor twee gegadigden op het oog, die beiden toezegden, maar die spoedig andere, aantrekkelijker functies kregen aangeboden. De eerste was drs. M. Kohnstamm die, nauwelijks bij het instituut benoemd, werd geroepen tot het ambt van particulier secretaris van koningin Wilhelmina. De tweede was kapitein C. Bührmann, chef van de Ordedienst, die eveneens door Wilhelmina werd ingelijfd als persoonlijk adjudant van Hoogstdezelve.
    De Jong: 'Toen ik enkele weken na de bevrijding in Nederland terugkwam, ben ik vrijwel onmiddellijk naar Posthumus toegegaan. Ik wist dat het instituut was opgericht en voor mij stond één ding vast: daar moest ik komen. Dat was absoluut mijn ambitie. In het gesprek vroeg Posthumus of ik wilde optreden als dagelijks leider en ik heb zonder nadenken ja gezegd.' Zo werd Lou de Jong op 1 oktober 1945 benoemd tot Chef van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie."
    29 )

    Met veel elan was inmiddels aangevangen met het verzamelen van materiaal. De zoektocht naar voor Nederland van betekenis zijnde archieven leidde ondermeer naar het door de Geallieerden bezette Duitsland. In militair uniform gestoken, wisten De Jong en zijn adjunct dr. A.E. Cohen belangrijk materiaal voor het instituut te verwerven. In 1946 ontdekte men bijvoorbeeld in Münster een groot deel van het archief van het Reichskommissariat. Via radiotoespraakjes, dagbladadvertenties en affiches werd de bevolking in Nederland gevraagd om documentatie af te staan. Ook het onderzoek in het kader van de naoorlogse Bijzondere Rechtspleging leverde een groot aantal documenten op. De hooggeplaatste nazi Rauter werd door Posthumus en de Jong in de gevangenis van Arnhem bezocht en ondervraagd. Later werd hij ter dood veroordeeld op grond van stukken die Cohen en de zijnen van het RIOD in Berlijn hadden gevonden. 30 )

    De immense hoeveelheid verzameld materiaal diende natuurlijk uitgezocht, geďnventariseerd en beschreven te worden. Hoewel bij velen op het instituut het gevoel leefde dat de catalogiseerarbeid pas was begonnen, maakte een departementale brief in januari 1948 duidelijk dat men op het departement OK&W daar anders over dacht. Het schrijven van minister J. Gielen, waarin een opheffing van het instituut en een verspreiding van zijn verzamelingen over de rijkscollecties werd voorgesteld, leidde tot een van de meest kritieke momenten uit het bestaan van het instituut. Gielen wist zich gesteund door de minister van Financiën Lieftinck. In het klimaat van de wederopbouw, met haar op de toekomst gerichte blik, werd het uit de oorlog voortgekomen instituut vooral als een financiële belasting gezien. Volgens oud-medewerker A.J. van der Leeuw (was) de crisis echter al heel spoedig voorbij. Er waren nog te veel mensen in het landsbestuur voor wie oorlog en bezetting veel betekend hadden en nog betekenden.
    Hans Knippenberg en Willem van der Ham beschreven deze periode als volgt. 'Op de begroting voor 1947 reserveerde Gielen een half miljoen gulden voor het Rijksinstituut voor de Documentatie en de Geschiedschrijving van Nederland in Oorlogstijd (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie). Het instituut was ondergebracht bij de afdeling Oudheidkunde en Natuurbescherming. Deze nogal hoog uitgevallen begrotingspost ontsnapte niet aan de aandacht van de Tweede Kamer die om een gespecificeerde opgave van personele en materiële middelen vroeg. In zijn toelichting legde Gielen uit, dat het hier om een topjaar ging door een concentratie van werkzaamheden die op korte termijn verricht moesten worden. Een jaar later werd dan ook twee ton minder opgevoerd. Hij liet verder weten dat hij het instituut als een tijdelijke instelling zag dat zou worden opgeheven zodra het relevante materiaal verzameld was en de wetenschappelijke ordening en bewerking ervan was beëindigd. Om over de voortzetting van overheidssteun een beslissing te kunnen nemen liet hij vervolgens door het RIOD een lijst van onderwerpen samenstellen die wetenschappelijke bestudering verdienden. Het RIOD voldeed op korte termijn aan dit verzoek en bracht een nota uit, waarin vier publicatieseries voorzien werden. Het geheel zou afgesloten worden met een samenvattend overzichtswerk. Voor de eerste drie series was zes jaar uitgetrokken, het hoofdwerk zou dan met een gereduceerde staf nog een aantal jaren vergen. Deze plannen stelden de verantwoordelijke minister en zijn opvolgers een blijvende financiële last in het vooruitzicht die zij niet gaarne op zich namen. Gielens opvolger, El.Th. Rutten, vond daarop bij de begroting van 1949 een oplossing die het budget van zijn departement (en van het Rijk) zou ontlasten. Het Nationaal Steunfonds dat nog over gelden beschikte, werd gemachtigd geld voor het RIOD te bestemmen. Pas in 1963, toen de NSF-gelden uitgeput waren, verscheen het RIOD weer op de begroting van OK&W. Het instituut bleef zijn werk voortzetten.'
    31 )

    Rapport betreffende Kersten
    In 1947, kort na zijn huldiging wegens zijn vijfentwintigjarig professoraat te Amsterdam, nam Posthumus afscheid van de Faculteit der Economische Wetenschappen en in 1949, nog voor zijn zeventigste verjaardag, nam hij zijn ontslag als hoogleraar teneinde zich te kunnen wijden aan een nieuwe taak: het directeurschap van de Leidse uitgeverij E.J. Brill. Nog verscheidene jaren heeft hij deze functie uitgeoefend.
    In de Groene Amsterdammer van 9 september 1998 schrijft René Zwaap dat Posthumus 'het veld moest ruimen toen hij werd beschuldigd van belangenverstrengeling: als directeur van de Leidse uitgeverij Brill had Posthumus zijn afnemers geschreven dat ze voor hulp altijd bij het Riod konden aankloppen. Later, veel later, kwam De Jong met de mededeling dat Posthumus financieel in de tang had gezeten van Felix Kersten, een gewezen SS-lijfarts van Himmler die na de oorlog via list en bedrog met succes begon te hengelen naar een status als undercoververzetsheld.
    Posthumus zou volgens De Jong een extra zakcentje van Kersten hebben gekregen, in ruil voor wederdiensten. Zo spande Posthumus zich in om Kersten voor te dragen voor de Nobelprijs, op grond van geheime onderhandelingen die hij in oorlogstijd zou hebben gevoerd om het Nederlandse volk te behoeden voor deportatie naar Polen - een plan waarvan Kersten volhield dat het ernstig was overwogen door de nazi-top. Kersten zag zich mede hierdoor in 1950 beloond met het grootofficierschap in de Orde van Oranje-Nassau, uitgereikt door prins Bernhard persoonlijk. Mede door onderzoek van De Jong bleef er later niets van Kerstens verhalen over.'
    32 )

    In opdracht van de regering, stelde Rüter samen met Posthumus in 1950 een rapport betreffende E.A.F. Kersten op. In het rapport heeft Rüter de regering geadviseerd over de verdiensten van de massagetherapeut Felix Kersten, die door zijn invloed op Himmler vele slachtoffers van het Nazibewind zou hebben gered. Het nooit in druk verschenen rapport der Commissie ad hoc, bestaande uit Rüter en twee hoge ambtenaren, verraadt volgens zijn biograaf Locher (p. XXVII) in het historisch gedeelte Rüters stijl en is 'een model van contemporain historisch-kritisch onderzoek'. In het archief van A.J.C. Rüter bevindt zich een kopie van het rapport. 33 )
    Zowel de rol van Kersten als de uitslag van het onderzoek is aangevochten door L. de Jong: 'Tot de eersten die in ons land aan Kerstens relaas geloof hechtten en van de authenticiteit van de door hem getoonde bewijsstukken overtuigd waren, behoorde de bekende historicus N.W. Posthumus, hoogleraar in de economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de eigenlijke oprichter van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie; hij was bij die oprichting voorzitter geworden van het later "als 'bestuur' aangeduid directorium van het Instituut. In dat directorium (hetwelk hij op 21 juli 1949 verliet) was Posthumus de enige die van de juistheid van Kerstens relaas volledig overtuigd was -een relaas dat bij verscheidene leden van de wetenschappelijke staf eerder twijfel wekte dan het gevoel, vaste grond onder de voeten te hebben. Posthumus liet evenwel niet af. Hij drong bij de ministerraad op publieke erkenning van Kerstens verdiensten aan en als gevolg van die aandrang werd in 1949 een Commissie van Onderzoek in het leven geroepen met jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje, de pas afgetreden secretaris-generaal van het departement van Buitenlandse Zaken, als voorzitter en als leden mr. C.J. van Schelle, eerste secretaris van de Nederlandse ambassade te Parijs, en prof. dr. A.J.C. Rüter, hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden.' (p. 132-133).
    Aan het eind van zijn studie schrijft de Jong: 'Er is, dunkt mij, geen reden om te twijfelen aan de goede trouw van nagenoeg een ieder die zich na 1945 moeite gegeven heeft voor de erkenning van Kerstens verdiensten. Vele jaren lang is Kersten door de Zweedse regering bijzonder schriel bejegend. Eerst Trevor-Roper heeft door zijn publicatie in The Atlantic Monthly van februari 1953 de stoot gegeven tot gebeurtenissen in Zweden die ertoe leidden dat Kersten op 30 oktober 1953 het Zweedse staatsburgerschap verwierf. Toen Trevor-Roper evenwel eenmaal in eigen onderzoek had kunnen vaststellen dat in de controverse Kersten-Bernadotte het gelijk aan Kerstens kant gelegen had, bleef hij nadien ook ten aanzien van andere complexen Kersten als een betrouwbare getuige en zegsman zien. In die opvatting werd hij versterkt door wat hij vernam van het rapport van de commissie-Snouck Hurgronje en van de hoge Nederlandse onderscheiding die aan Kersten verleend was. Dat de internationale publieke opinie ten aanzien van Kerstens betrouwbaarheid op een dwaalspoor gebracht werd, kan men Trevor-Roper niet verwijten; het is vooral gevolg geweest van de actie van Posthumus en van het oppervlakkige rapport van de commissie-Snouck Hurgronje. Dit deel van de 'schuld' ligt duidelijk aan Nederlandse kant. Daarom is het misschien niet ongepast dat het nu een Nederlander is die deze opgeblazen affaire tot haar juiste, veel bescheidener proporties terugbrengt.
    Wat Kersten zelf betreft: hij was, zoals ik hem in enkele ontmoetingen en door de studie van het materiaal met betrekking tot zijn persoon en daden heb leren kennen, een vat vol tegenstrijdigheden: bijzonder ijdel en bijzonder goedhartig; dorstend naar eerbetoon en bereid om medemensen te helpen; vindingrijk in kleinigheden en niet bij machte, grote verbanden te overzien; sluw en tegelijk naďef. Ik wil herhalen wat ik eerder als mijn conclusies weergaf: in een aantal gevallen heeft Kersten zich moeite gegeven voor de vrijlating van Nederlandse en andere gearresteerden of veroordeelden; hij heeft een belangrijke bemiddelende rol gespeeld bij het vertrek naar Zweden van duizend Nederlandse vrouwen die in het concentratiekamp Ravensbrück opgesloten zaten, alsook bij de maatregelen die Himmler in de laatste oorlogsfase nam om de levens van enkele tienduizenden joden te sparen; en hij heeft bij deze bemoeienissen zijn eigen leven op het spel gezet.' (p. 211-212).
    34 )

    Zijn laatste schepping
    Nog in 1953 liet Posthumus een belangwekkende uitgave van het oudst bekende Amsterdamse koopmansboekje uit het einde der vijftiende eeuw verschijnen met een de omvang van een boek bereikende inleiding: De Oosterse handel te Amsterdam. Het oudst bewaarde koopmansboek van een Amsterdamse vennootschap betreffende de handel op de Oostzee, 1485-1490. Typerend voor de frisheid van zijn geest zijn hierin enige even stoutmoedige als met grote scherpzinnigheid verdedigde hypotheses, zoals die over het z.g. 'Huis der waarden' te Amsterdam, hypotheses, die door een aantal vakgenoten, onder wie zijn opvolger in de Literaire Faculteit, bestreden werden. Zulk een polemiek wekte bij hem volstrekt geen rancune, hij waardeerde 'wat leven in de brouwerij'. Rumor in casa: "het Huis der Waarden" te Amsterdam, in: negen- en veertigste Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 1957.
    Als zijn laatste schepping mag gelden het Instituut voor het moderne Nabije Oosten, waarvoor hij sinds 1953 geijverd heeft en dat in 1956 onder het directoraat van Prof. Pijper officieel werd geopend. Bij die opening huldigde Pijper Posthumus wegens dit met succes bekroonde initiatief: het vijftiende, zoals Posthumus op diens vraag aan Pijper heeft verraden. Bij zijn dankwoord na de huldiging van 17 januari 1947 heeft Posthumus gezegd: 'Er was nog zo weinig gedaan in mijn vak en toch was het zo nodig'. Wij mogen zeggen: Posthumus, de grote organisator, heeft zich bij zijn vele activiteiten in en voor de wetenschap niet tot zijn eigen vak beperkt: hij heeft faculteiten, instituten, verenigingen helpen oprichten, hij heeft de geldmiddelen weten aan te trekken om ze in stand te houden. Hij heeft gewerkt zolang het dag voor hem was. De Universiteit van Amsterdam en drie van haar faculteiten zijn hem grote dank verschuldigd.
    Nicolaas Wilhelmus Posthumus overlijdt te Bussum op 18 april 1960.

    In 1988 werd een interuniversitaire onderzoekschool opgericht dat een opleiding bood voor promovendi in de economische en sociale geschiedenis. Het instituut werd vernoemd naar N.W. Posthumus, de eerste professor in economische en sociale geschiedenis. 35 )

    Ook leeft zijn naam nog voort in de N.W. Posthumus reeks. Een gezamenlijke uitgave van het N.W. Posthumus Instituut, het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.


    Behalve uit de bij de noten genoemde bronnen is ook geput uit informatie op de volgende websites:

    Noten
    1.
  • Albert F. Mellink, biografie van N.W. Posthumus.

  • Albert F. Mellink, biography of N.W. Posthumus.

    2. Zie voor een afbeelding van de prent Het Volk.
    3.

  • Oprichting. In 1873 wordt het KNAG opgericht door de leraren H.F.R. Hubrecht, C.M. Kan, A. van Otterloo en N.W. Posthumus (vader van).

  • Sander Sparenberg, ‘In kaart gebracht met kapmes en kompas'.

  • Jan Smits, List of "Dutch" atlases up to 1940.

    4.

  • T.S. Jansma, biografie van Nicolaas Wilhelmus Posthumus.

  • A.J. Veenendaal jr., biografie van Jan Willem IJzerman (1851-1932).

    5.

  • N.W. Posthumus Oudredacteur Propria Cures van 10 februari 1900 - 12 oktober 1901.

  • Mr. P.J. Troelstra website Parlement & Politiek

  • Johan Frieswijk, Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) Fries dichter, Nederlands staatsman.

  • Multimedia-pagina op de website van Tresoar: Piter Jelles Troelstra

    6. Over Mr. Christiaan Pieter van Eeghen Uit: Parenteel van Christiaen Adriaensz van EEGHEN

    7. Inleiding op de Collectie Jos. Velle

    8. Leen Dorsman, hfdst. 4 Andere krachten Sociale en economische geschiedenis tot 1940, p. 85. In: Geschiedschrijving in de twintigste eeuw Discussie zonder eind Onder redactie van Herman Beliën & Gert Jan van Setten, Amsterdam, Tweede druk, maart 1996.
    9. Zie:

  • Mike Dash Tulpengekte over de speculatiegolf die de tulp in 17e-eeuws Nederland veroorzaakte. Vertaling: André Abeling, Utrecht 1999.

  • A Warning From History for Dot-Com Investors by Mark Tarses.

  • Into the Maelstrom: Crises and Contagion in the Globalized Economy by Christopher A. Hartwell.

  • Frans Mensonides In en uit de kap. Pamfletten naar aanleiding van de tulpenwindhandel in 1636 / 1637.

    10. Zie: Ferdinand Domela Nieuwenhuis; de website van het Ferdinand Domela Nieuwenhuis Museum

    11. Maria Hunink, A.C. Adama van Scheltema-Kleefstra.
    12. Annie Romein-Verschoor Omzien in verwondering Amsterdam, Veertiende druk, 1988, deel I, p. 228.
    13.

  • Margreet Schrevel, Nehemia de Lieme.

  • Zie: Nehemia de Lieme geportretteerd.

  • De Centrale Arbeiders- Verzekerings- en Depositobank te 's-Gravenhage was in 1904 opgericht. In de loop der jaren werd de naam van deze verzekeringsmaatschappij diverse malen gewijzigd. Het woord 'Centrale' bleef er altijd deel van uitmaken. Eind jaren tachtig besloten vijf bedrijven, De Centrale Verzekeringen, Concordia Verzekeringen, de Algemene Spaarbank voor Nederland, de Centrale Volksbank, en de Hollandse Koopmansbank tot een vergaande samenwerking. Deze samenwerking, die het einde van De Centrale als zelfstandige instelling impliceerde, resulteerde uiteindelijk in augustus 1990 in de vorming van Reaal Groep. Bron IISG.

    14.

  • Monique Marreveld, 'Weten die gojiem van hun gezond' in Levend Joods Geloof nr. 2 2000.

  • Zie: The Yiddish Collection (English).

    15. Leen Dorsman, hfdst. 4 Andere krachten Sociale en economische geschiedenis tot 1940, p. 83. In: Geschiedschrijving in de twintigste eeuw Discussie zonder eind Onder redactie van Herman Beliën & Gert Jan van Setten, Amsterdam, Tweede druk, maart 1996.

    16. Zie:

  • W. den Boer, biografie van Adolf Johann Cord Rüter (1907-1963).

    De noten 17 t/m 19 zijn verplaatst naar: Willemien Hendrika Posthumus - van der Goot, publiciste en feministe.

    20. J. Presser, Ondergang De vervolging en verdelging van het Nederlandes jodendom 1940-1945, p. 63 en p. 162/163.
    21. Leen Dorsman, hfdst. 4 Andere krachten Sociale en economische geschiedenis tot 1940, p. 90. In: Geschiedschrijving in de twintigste eeuw Discussie zonder eind Onder redactie van Herman Beliën & Gert Jan van Setten, Amsterdam, Tweede druk, maart 1996.
    22. Zie over prijshistorie bijvoorbeeld: Arthur van Riel,
    Constructing the nineteenth-century cost of living deflator (1800-1913).

    23. Albert F. Mellink Jan Marius Romein.
    24. Max Pam De onderzoekers van de oorlog 's-Gravenhage 1989, p. 95
    25. Annie Romein-Verschoor Omzien in verwondering Amsterdam, Veertiende druk, 1988, deel I, p. 307-309, deel II, p. 53-54.
    26. Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg 75 jaar ministerie van Onderwijs [Kunsten] en Wetenschappen 1918-1993, Assen, 1993, p. 371/372.
    >27. Lydia E. Winkel, Semarang 4 mei 1913 - 13 april 1964 Quignes, Frankrijk. Genealogie op de website Centrum voor Onderzoek naar de Geschiedenis der Nederlandsche Joden.
    Zij stelde De ondergrondse pers 1940-1945 samen. Zie haar toelichting bij: HET PAROOL; vrij onverveerd.
    28. Max Pam Veertig jaar Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in: Vrij Nederland 11 mei 1985
    29. Max Pam Veertig jaar Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in: Vrij Nederland 11 mei 1985
    30. Max Pam De onderzoekers van de oorlog 's-Gravenhage 1989, p. 50-51
    31.

  • Hans Knippenberg en Willem van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg 75 jaar ministerie van Onderwijs [Kunsten] en Wetenschappen 1918-1993, Assen, 1993, p. 374 / 375.
  • Nationaal Steunfonds (NSF) Een verzetsorganisatie die zich bezig hield met het inzamelen van geld om verschillende verzetsacties, zoals het helpen van onderduikers, te kunnen bekostigen.
  • Zie ook E.G. Groeneveld, biografie van Walraven van Hall een van de leiders van het NSF.

    32. René Zwaap De oorlog is nooit voorbij, De Groene Amsterdammer van 9-9-98, en
    René Zwaap, 's Rijks geschiedschrijver, De Groene Amsterdammer van 3 mei 1995.

    33.

  • W. den Boer, biografie van Adolf Johann Cord Rüter (1907-1965).

  • Zie: Inventaris van het archief van A.J.C. Rüter.
    34. Dr. L. de Jong, 'Heeft Felix Kersten het Nederlandse volk gered?' in: Tussentijds Historische studies. Amsterdam, 1977, p. 131-212.
    35. Website N.W. Posthumus Institute
  •  
         

    Privacybeleid Donatie