Met Kohnstamm en Romein
besprak hij de plannen voor de nieuwe Faculteit. Bij de denkbeelden over herstel en vernieuwing voor
na de oorlog moest die Faculteit meewerken: afgestudeerden van die Faculteit zouden de krachten
leveren, waardoor de diplomatieke dienst zou kunnen worden gedemocratiseerd. Ook zou zij in een
opleiding voor journalisten op wetenschappelijk niveau en van maatschappelijke werkers moeten voorzien
en de studie van de 'human relations' en van 'burgerkunde' ter opleiding van politici, leiders van
vakverenigingen en sociologen moeten bevorderen.
Dat Posthumus met Romein zulke plannen besprak in 1942 lag niet voor de hand. Romein was in 1939
gepasseerd voor een vacature voor vaderlandse geschiedenis. Een rol daarbij speelde de beschuldiging
door Posthumus en Brugmans dat Romein plagiaat gepleegd had. Dit bleek niet waar te zijn en Posthumus
nam de beschuldiging terug. Romein liet Posthumus toen weten dat hij alleen in het belang van de
studenten contact met hem wilde. Pas in 1942 zouden Posthumus en Romein elkaar weer ontmoeten in een
wachtkamer aan het Lange Voorhout in Den Haag waar beiden opgeroepen waren door de bezetter. Posthumus
werd ontslagen als hoogleraar. In de wachtkamer stak Posthumus zijn hand uit naar Romein en zei volgens
Annie Romein: 'Nu ik je hier zie, begrijp ik dat je ook een goed vaderlander bent. Laten we ... ja,
wat zal ik zeggen ... alles is vergeven, of eigenlijk heb ik weinig te vergeven.' Romein ging akkoord,
want vervolgd Annie 'hij was niet bijzonder haatdragend van natuur; hij hechtte erg aan
het contact met intelligente mensen - en daar hoorde Posthumus bij - en hij kon als vele anderen niet
op tegen zijn charme. Dat bleef een punt van meningsverschil tussen ons: Ik kan niet tegen charmante
mannen (en vrouwen), evenmin als tegen briljante of joviale. Het zijn allemaal surrogaat-eigenschappen,
die tot niets verplichten. Sinds die ontmoeting in Den Haag hadden Posthumus en Jan geregeld contact.
Het zou vreemd geweest zijn als de geboren organisator, die Posthumus was, niet was aangestoken door
de algemene plannenkoorts, die een gevolg was van de oorlogslediggang, en zo werkte hij in die jaren
samen met Jan de opzet uit van wat later de zevende faculteit van de Amsterdamse universiteit zou
worden. Een opzet die overigens, gezien de naoorlogse ontwikkeling en hun verwachtingen daaromtrent,
sterk afweek van wat er later uit zou groeien.'